Voorbij trots of schaamte

Lieuwe Jongsma is conservator bij het Groninger Museum. Daar zette hij de tentoonstelling Bitterzoet erfgoed op, over het slavernijverleden van Groningen. Ook schreef hij zijn afstudeerscriptie over dit onderwerp: de sporen van het koloniale- en slavernijverleden in Groningen. Mondig spreekt met hem over de invloed die dit verleden vandaag de dag heeft.

‘Ik studeerde geschiedenis en vond eigenlijk alles interessant. Ik volgde onder meer de vakken niet-westerse geschiedenis, regionale geschiedenis, economische- en cultuurgeschiedenis. Voortdurend had ik het gevoel dat ik geen richting had. Hoe kon ik me specialiseren zolang ik alles interessant vond? Bij het vak Historians and the Violent Past kwam het slavernijverleden ter sprake en daarin kwam alles samen. Dat vak ben ik gaan volgen vanwege mijn opa, die in Nederlands-Indië heeft gewoond. Het slavernijverleden valt zowel onder regionale geschiedenis als onder wereldgeschiedenis, en bevat natuurlijk economische en culturele aspecten; alles zit erin. Maar er is weinig onderzoek naar gedaan, zeker naar de regionale invalshoek.’

Niet veel mensen zullen aan Groningen denken bij het slavernijverleden. Toch was dat er ook bij betrokken?
‘Zeker! Sterker nog: bij de behandeling van het slavernijverleden merk je dat de lens waardoor mensen ernaar kijken meer bepaald wordt door het heden dan door de geschiedenis. Daardoor wordt gedacht dat het iets is van de Randstad, terwijl de Randstad toen niet eens bestond. Amsterdam was weliswaar de grootste participant in de slavernijhandel, en daarna Middelburg, maar dan volgde al vrij snel Groningen. Zeker in het begin was dat gewest de derde grote participant. Dat is logisch, want Groningen was een tijdlang de derde zeehandelshaven van Nederland. Het was een stadstaat in het Noorden die graag een belangrijke machtspositie wilde hebben.’

Daardoor werd gedacht dat het iets van de randstad was, maar die bestond nog helemaal niet

‘Groningen had een eigen kantoor van de WIC, de West-Indische Compagnie. Er waren vijf kantoren in Nederland, waaronder dus deze kamer Stad en Lande in de stad Groningen. Normaal gesproken zou het archief van die compagnie de belangrijkste bron zijn. Maar dat archief is verbrand. De laatste secretaris heeft het meegenomen naar zijn huis in Paterswolde en dat daarmee warm gestookt. Heel jammer, maar dat archief is er niet meer. Daarom moeten we voor bronnen op allerlei andere plekken kijken. Stadsbestuur, provinciebestuur, archieven van kasteelheren – daar vind je uiteenlopende bronnen. En die variëren van echte overheidsbronnen met argumenten om te investeren, tot een persoonlijk verzoek tot verkoop. De bijzonderste bron is een boek genaamd Het Memoriaal, van Lucas Trip die burgemeester was van Groningen. Daarin hield hij de financiën bij, ook van de WIC. Nog interessanter is het andere gedeelte van het boek. Lucas Trip had het voor de helft beschreven, en decennia later heeft een kleinzoon van hem het lege gedeelte gebruikt voor zijn eigen aantekeningen. Die gaan over een plantage in Suriname, genaamd Rak a Rak. In dat gedeelte van het boek is de hele correspondentie met het lokale bestuur van de plantage bijgehouden: een bijzondere inkijk in hoe Groningers rechtstreeks betrokken waren!’

WIC-kamer in Groningen

Zijn er ook bronteksten waarvan je moest bijkomen? Die zo ontmenselijkend zijn dat je er naar van wordt?
‘Wrang genoeg niet zoveel, en dat is juist vanwege de Groningse invalshoek. De Groningers hebben het verhaal al behoorlijk schoongepoetst; ze hielden zich niet zo graag bezig met de nare aspecten. Je vindt hier vooral vermeldingen van geld, van plantages, van waren, niet zozeer het menselijke verhaal. Het koloniale gedeelte daarentegen, dus de verhalen uit Suriname of Indonesië waar de slavernij plaatsvond: daar vind je de gruwelijkheden. Er zijn in koloniale bronnen wel vermeldingen van Groningers, ook voor wat betreft gruwelijke dingen. Maar aan de Groningse kant is het perspectief echt gericht op winst, dus ging het niet zo expliciet over uitbuiting en zweepslagen. Er wordt zelfs zelden gesproken over mensen die verhandeld werden. Daaruit kun je dan wel destilleren dat het ook over slaven gaat. Plantages worden genoemd, de WIC of de VOC worden genoemd, de factorijen in Bengalen – en dan weet je als historicus: dit gaat over slavernij.’

Dan weet je als historicus: dat gaat over slavernij

Is er sprake van zelfcensuur, dat ze de slavenhandel niet noemen?
‘Dat weet ik eigenlijk niet, maar ik denk het niet. Ze hielden zich er niet zo mee bezig. Ze waren vooral bezig met de goederen, de winst, en belangrijker nog: het prestige. Zelfs toen de handel nog niet winstgevend was investeerden mensen daar met veel enthousiasme in, omdat het gepaard ging met prestige. Als je niet deelnam aan de WIC was je een tweederangs provincie. Sterker nog, een paar van de duidelijkste sporen van slavernij in Groningen betreffen het pronken ermee. Mensen zetten het op hun grafsteen. ‘Curator van de universiteit, burgemeester van Groningen, bewindhebber van de WIC’. Men vond het belangrijk, schaamde zich er niet voor. Juist daarover ging de tentoonstelling Bitterzoet erfgoed: het pronken. Bijvoorbeeld in portretten met zwarte bedienden erbij, om hun betrokkenheid bij slavernij te laten zien.’

Lieuwe Jongsma (foto: Louis Alons)

Waren de doopsgezinden betrokken bij slavernij?
‘De doopsgezinden waren rijk in die tijd, en de rijkste mensen, de elite, participeerde wel degelijk in de slavernij. Waarom de doopsgezinden dan niet? Ik denk dat zij er in Groningen actief buiten gehouden zijn; dat deelname aan de WIC werd voorbehouden aan de gereformeerde elite. Er was geen sprake van ethische of morele bezwaren, want in andere delen van het land deden ze gretig mee.

Wel was er ook iemand als Martien Douwes Teenstra, een abolitionist uit de 19e eeuw. Hij was geboren in Ruigezand in het westen van de provincie. Als ambtenaar vertrok hij naar Nederlands-Indië, daarna naar Zuid-Afrika en Suriname. Op al die plekken was hij getuige van slavernij. Na terugkomst schreef hij een boek over de misstanden rond de slavernij, mogelijk het meest invloedrijke abolitionistische boek van zijn tijd. Hij was doopsgezind.’

Voor jou is ook de herinneringscultuur belangrijk en de rol daarvan in het heden. Hoe vind jij dat in het onderwijs over de slavernij wordt gesproken?
‘Ik vind dat het teveel gaat over trots en schaamte. Het probleem is dat we nog steeds de invloed ondervinden van de ‘vaderlandse geschiedenis’. Vanaf de 19e eeuw was het doel van geschiedenisonderwijs het vormen van de Nederlandse identiteit. Met andere woorden: jou te leren wie jij als Nederlander bent en waar je trots op moet zijn. Tegenwoordig is het de bedoeling dat geschiedenisonderwijs ons helpt de wereld te begrijpen. Maar sommige mensen zijn vermoed ik nog blijven hangen in die geschiedenis voor identiteitsvorming, en verbinden hun eigen trots en schaamte daarmee. Dat is voor wat betreft het slavernijverleden contraproductief.’

Geschiedenis is genuanceerd

‘Veel mensen hebben het idee dat we met de slavernijdiscussie Nederland onderuit halen en schaamte aanpraten. Terwijl je die geschiedenis moet kennen om het heden te begrijpen. Ik vind dat het minder moet gaan over trots en schaamte, en meer over erkenning en het boven tafel halen van de hele geschiedenis. En die is genuanceerd. Je moet het hele verhaal zien, erkennen wat er gebeurd is en wat de doorwerking daarvan is, en dat dan voor zover mogelijk rechtzetten.’

Hoe doen we dat?
‘We moeten bekijken wat de doorwerking van het slavernijverleden is. Bijvoorbeeld de huidige ongelijkheid. Witte mensen hebben in Nederland andere kansen dan zwarte mensen – daar kun je wat aan doen. Racistische tradities, beelden of uitdrukkingen – daar kun je wat aan doen. Probeer ieder aspect recht te zetten. Goede scholing is daarvoor een begin. Ook: zorg ervoor dat je de oude koloniale relaties, die in het Koninkrijk der Nederlanden nu nog heel scheef zijn, rechttrekt. Zo zijn er Nederlandse gemeenten waar lagere uitkeringen toegestaan zijn. Het is zelfs zo dat je bepaalde rijkssubsidies niet kunt aanvragen vanuit overzeese gemeenten.’

Er zijn maar weinig bronnen van slaafgemaakten zelf

Als conservator heb je een eigen rol in de scholing die je noemt. Bij Bitterzoet erfgoed ging het niet alleen om historische objecten, maar ook om moderne bijdragen. Welke rol heeft kunst voor onze omgang met het verleden?
‘Kunst is expliciet een middel. Bitterzoet erfgoed was een historische tentoonstelling, maar dat soort tentoonstellingen eindigt vaak dáár waar de bronnen stoppen. In dit geval waren de bronnen door witte mensen gemaakt; er zijn maar heel weinig bronnen van de slaafgemaakten zelf. Dan kun je zeggen: we vertellen enkel het witte verhaal. Maar dat wilden we juist niet. Daarom hebben de auteur Vamba Sherif gevraagd een speculatieve geschiedenis te schrijven. Hij heeft op basis van historisch onderzoek beschreven wat waar zou kúnnen zijn.

Fridericus Carolus van Hosson – portret van Barak Houwink

Bij een aantal ‘portret van deze figuur’-schilderijen wordt de zwarte bediende niet genoemd, niet erkend als mens en behandeld als object. Hij is een statussymbool, net als de piano op de achtergrond. Wij wilden deze mensen hun menselijkheid teruggeven door ze een verhaal te geven. Vamba’s verhaal omarmde als het waren de schilderijen in de zaal; er stond steeds een pagina uit zijn speculatieve dagboek om het schilderij heen. Zo riepen we de bezoekers op empathie te voelen voor de zwarte persoon in het schilderij. Want als je wordt afgebeeld als object, gaan mensen je ook zien als object. Dat hebben we proberen recht te zetten.’

Kunst is dus een manier om het slavernijverleden bespreekbaar te maken?
‘Wat is kunst? Kunst is wat mij betreft materie geworden filosofie, of een boodschap. Kunst kan hetzelfde bereiken als een boek, maar dan op een intuïtiever niveau. Vamba heeft mensen een verhaal geven waar historici dat niet kunnen, en dat is een begin van het gesprek. En dat zou dus niet om trots of schaamte moeten gaan, maar om het zien van de hele geschiedenis zonder een deel ervan te verzwijgen. Je merkt vaak dat de loopgraven al gegraven zijn voordat het gesprek begonnen is. Daardoor voeren mensen geen echt gesprek meer. Niet met de mensen met wie ze dat júíst zouden moeten voeren.’

Dit artikel verscheen eerder in Mondig 1

Tekst: Franka Riesmeijer
Beeld: Groninger Museum